Henk Claasen, Amsterdam 1947 - Nijkerk 2013, studeerde Nederlands en Literatuurwetenschap. Als leraar Nederlands en conrector was hij verbonden aan verschillende scholen in de regio Amersfoort. In 2006 werd hij getroffen door de spierziekte ALS. Sinds die tijd hield hij zich bezig met schrijven
uit: Ontmoetingen met Amersfoorters - Herma Klein Kranenberg
Claasen schrijft thrillers over Amersfoortse rechercheur met ALS
Schrijver en voormalig conrector van het Farel College Henk Claasen is vanwege de spierziekte ALS (Amyotrofische Laterale Sclerose) gebonden aan een rolstoelbed. Communiceren doet hij via een spraakcomputer. Ondanks deze fysieke beperkingen slaagt hij erin het ene na het andere boek uit zijn laptop te laten rollen. Claasen is auteur van een serie spannende thrillers vol moord en doodslag, gesitueerd op onder andere een middelbare school in Amersfoort.
Hoofdpersoon is de Amersfoortse rechercheur Vergouwen die zich met hart en ziel op iedere moordzaak stort. Een minstens zo grote uitdaging krijgt Vergouwen op persoonlijk vlak te verstouwen: te onderkennen en te accepteren dat hij de ongeneeslijke spierziekte ALS heeft. In het eerste deel ‘Vlijmscherp’ hoort de rechercheur van zijn artsen de diagnose. In de latere delen ontwikkelt de ziekte zich steeds verder met alle consequenties van dien. Resultaat is een meeslepende detective waarin als extra bonus de lezer bijna ongemerkt wordt geïnformeerd over de aandoening van de hoofdpersoon. Een slimme vondst.
Mijn entree in de voormalige pastorie in Nijkerk verloopt klassiek. Net iets te laat wegens een weigerende TomTom, struikelend over de drempel en snakkend naar een kopje koffie. De koffie wordt mij gastvrij direct overhandigd door Claasens partner Jacquelien. In de woonkamer ligt schrijver en voormalig conrector Henk Claasen. Ik schud hem voorzichtig de door een zwarte handschoen omvatte hand. Vingerhandschoenen helpen zijn handen op temperatuur te houden. Veel ALS-patiënten hebben door een slechte doorbloeding last van koude vingers. Voor Henk geen koffie of een koekje, maar een infuus met sondevoeding. Jacquelien: ‘Bij deze ziekte vallen langzaam maar zeker alle spierfuncties uit. Veel mensen denken dan aan je benen en armen, maar natuurlijk geldt de uitval ook voor je tong en je stembanden. Henk kan hierdoor niet meer eten of drinken, en ook niet meer praten.’ Plagend vervolgt ze: ‘Voordeel is wel dat hij zich hierdoor volledig op het schrijven kan concentreren. Stofzuigen of klusjes in huis hoeft hij niet te doen.’ Het is meteen helder: gevoel voor humor en het vermogen tot relativering spelen een belangrijke rol bij de communicatie in huize Claasen. Daardoor is de stemming licht en zijn we op een heel vanzelfsprekende manier aan de babbel. Dat wil zeggen: ik stel een vraag en doe mijn best vervolgens te zwijgen, om op deze manier Henk de gelegenheid te geven te reageren. Kalmpjes luister ik naar het zachte geborrel van het beademingsapparaat tot via de spraakcomputer zijn antwoord klinkt. Verrassend snel eigenlijk.
Moordend tempo
In moordend tempo produceert Claasen zijn boeken. Niet alleen de thrillers over rechercheur Vergouwen maar ook andere verhalen die het volgens hem waard zijn verteld te worden. Over bijzondere ervaringen tijdens de vele reizen die ze vroeger maakten. Ieder jaar ontvangen vrienden en kennissen bij wijze van nieuwjaarsgroet een verhaal, door Jacquelien voorzien van bijpassende illustraties.
De publicatiedrift doet denken aan de schrijver Vestdijk over wie de dichter Roland Holst zei: ‘De man die sneller schrijft dan God kan lezen.’ De parallel tussen Vestdijk en Claasen is snel getrokken, waarbij vermeld mag worden dat Claasen met slechts één vinger typt. ‘Ik schrijf vrij snel. Mijn vinger kan het verhaal niet bijhouden.’ Het geluid klinkt wat blikkerig vanuit de stemcomputer. Henk houdt zijn hoofd scheef en lacht, vol relativering en zelfspot maar niettemin oprecht gemeend. ‘Als ik straks mijn handen niet meer kan gebruiken, moet ik met mijn ogen gaan schrijven. Ik heb een computer die ik met mijn ogen kan bedienen.’
Velen dromen ooit nog eens een boek te schrijven en laten zich dwarsbomen door vermeende dagelijkse drukte. Ziehier iemand die zich door niets en niemand laat afleiden en gericht aan een oeuvre werkt. Het kan!
Henk lijkt met zijn werklust het schoolvoorbeeld van de opvatting ‘Willen is kunnen.’ Bijzonder daarbij is dat hij in staat is gebleken het onvermijdelijke van zijn slopende ziekte te accepteren. ‘Ik heb niet al te veel energie. Daar moet ik dus selectief mee omgaan. Ik steek geen tijd in zeuren en klagen.’
Dat klinkt als een ferm rationeel besluit. Toch moet het voor iemand die altijd zo actief in de weer is geweest, een hard gelag zijn zich nu totaal afhankelijk te weten van anderen.
Als conrector gaf hij mede leiding aan diverse scholen in Amersfoort en Nijkerk. Als betrokken gemeenteraadslid in zijn toenmalige woonplaats Zeist sprong hij op de bres voor van alles en nog wat. Last but not least waren zijn schaarse vrije uren grotendeels gevuld met fanatiek hardlopen. Negentien keer maar liefst liep hij een marathon. Snelste tijd? 3.16 op de hele, 1.32 op de halve marathon. Het komt er in één keer uit, trots als hij is op deze prestatie. In een klein glazen kastje in de studeerkamer hangt een indrukwekkend aantal medailles. Het zijn ze niet eens allemaal. Het shirt dat Henk draagt, dateert van de Rotterdamse marathon in 1998. Tussen de bedrijven door was hij ook nog voorzitter van de atletiekclub in zijn woonplaats Nijkerk.
Over zijn geliefde sport hardlopen heeft hij samen met hardlooptrainer Arend van Zessen een verhalenbundel in voorbereiding. Alle facetten van het hardlopen komen aan bod. Ook hierin vraagt Claasen aandacht voor de ziekte ALS. Dat gebeurt net als in de thrillerreeks op haast terloopse wijze. Ik refereer aan de Engelse inspector Morse; dol op opera, cryptogrammen en alcoholische versnaperingen. De ziekte ALS is onderdeel van de levensgeschiedenis van rechercheur Vergouwen, net zoals zijn echtscheiding dat is. Een wezenlijk en in toenemende mate bepalend onderdeel, maar niet allesoverheersend. ‘Doel is een spannend verhaal te schrijven. Dat mensen daarbij kennis over ALS opdoen, is mooi meegenomen.’
Flinke scheut fictie
Henk is liefhebber van verhalen met smeuïge ingrediënten uit de werkelijkheid, gekruid met een flinke scheut fictie. ‘In het personage Vergouwen zit veel van mijzelf, maar natuurlijk is veel verzonnen. Al is de speech van conrector Weiland in het eerste boek vrijwel letterlijk de tekst zoals ik die bij mijn vertrek van het Farel College heb uitgesproken.’ Ai, dat riep vast de nodige reacties op? Lachend: ‘Ach, sommige mensen zijn boos omdat ze in het boek voorkomen. Anderen zijn boos omdat ze er níet in voorkomen. Het kan me eerlijk gezegd weinig schelen.’ Jacquelien vult aan: ‘Het boek begint vanuit je eigen ervaringen. Daarna gaat het verloop van het verhaal zo over de top met alle moorden dat het wel duidelijk is dat het fictie is.’
Naast het schrijven is organiseren een kwaliteit van Henk waar ze veel profijt van hebben. Jacquelien: ‘Voor een groot deel zijn we afhankelijk van de zorg van anderen. De organisatie daarvan vraagt tijd en aandacht. Henk denkt vooruit. Anticipeert op toekomstige ontwikkelingen. Hij kan nu eenmaal steeds minder door zijn afnemende spierkracht. Professionals maar ook vrienden helpen ons. Mensen komen hier graag. Dat is echt een geweldige rijkdom. In het begin vond ik het heel lastig hulp te vragen, maar ook hier geldt: na een gewenningsperiode vol schroom doen we het inmiddels.’
De mantelzorg is strak georganiseerd met intekenschema’s voor diverse klussen. Vanwege de invasieve beademing (beademing via de luchtpijp) die Henk krijgt, moet er altijd iemand in de buurt zijn. Verpleegkundige zorg is geregeld via een PGB. Daarnaast kunnen ze altijd terugvallen op een speciaal ALS-team in het Amersfoortse Meander Medisch Centrum. Al met al drukt de ziekte een behoorlijk stempel op hun dagelijks leven.
Wurggreep
Hoe accepteer je als uiterst actieve burger de wurggreep van een ziekte als ALS? Een ziekte die je langzaam maar zeker letterlijk stillegt? Jacquelien verwoordt het namens Henk: ‘Henk is behoorlijk rationeel ingesteld. Toen hij inzag dat het geen zin heeft in verzet te gaan, besloot hij er zo goed mogelijk mee om te gaan. Onze instelling is het niet weg te stoppen. Dat betekent dat we open zijn en er gewoon over praten. Tegelijkertijd hoef je er ook niet de hele dag onder gebukt te gaan.’ Henk vult aan: ‘Mopperen en veel terugkijken, kost alleen maar energie. Die gebruik ik liever voor mijn schrijfwerk.’
Ter afsluiting maak ik een rondje door de studeerkamer, gevuld met boekenkasten tot aan het plafond. Zijn er nog favoriete schrijvers? Jacquelien neemt het voortouw en noemt een aantal grootheden als Hugo Claus, Harry Mulisch en Willem Frederik Hermans. In reactie hierop typt Henk een zin die Jacquelien zichtbaar verrast: ‘Hermans wordt behoorlijk overgewaardeerd.’ Het is even stil. Dan opeens, onverwacht snel en puntig zoals Hermans ook kon zijn in zijn talloze polemieken, klinkt de ietwat metalige computerstem: ‘Claus en Mulisch. Ze zijn nu allebei uitgeschreven.’ Claasen schrijft door, al is het met één vinger of via zijn ogen. Hij houdt net als Vestdijk een straf tempo aan. Op naar het volgende boek!
Herma Klein Kranenberg
De Prinses Juliana School. De school die er al was nog voor het inmiddels overleden staatshoofd die functie vervulde. Toen ik in september 1954 voor het eerst de vrij grote afstand aflegde naar die ‘School met den Bijbel’, had het al Koningin Juliana School moeten heten. Die prinses was er op dat moment al niet meer.
Her was niet de meest voor de hand liggende keus van mijn ouders om niet alleen ik, maar ook mijn twee zusters en mijn broer naar die school te sturen. Er waren in de toen kinderrijke Kinkerbuurt meer scholen. Scholen die aanzienlijk dichterbij stonden. Maar mijn ouders hadden vastgesteld dat de Julianaschool zo’n goede school was, dat wij dus maar vier keer per dag die twintig minuten moesten lopen. En dat zeker zes jaar lang. Alle andere jongens en meisjes van ons stuk van de Jacob van Lennepkade waren binnen vijf minuten op hun school. Voor dat gemak kregen ze wel heel beroerd les. Zelfs ik ging op den duur verdedigen dat wij voor de weldaad van gedegen onderwijs een terechte prijs betaalden.
De weg naar school was voor een zesjarige redelijk ingewikkeld. Daarbij moest dan ook nog de indertijd gevaarlijk drukke Jan Pieter Heijestraat overgestoken worden. Mijn vijf jaar oudere zuster kreeg de taak om mij veilig naar school te brengen. Zelf zat zij al in zesde, en had er geen enkele behoefte aan om een klein broertje mee te slepen. Op de heenweg wilde ze zich die allereerste dag nog wel over mij ontfermen, maar op de terugweg was een groepje vriendinnen een veel aantrekkelijker gezelschap. Op de weg naar huis liep ik dan ook in mijn eentje aan de overkant van de straat en volgde ik het gezelschap van mijn zuster op enige afstand. Niet dat ik anders zou verdwalen. Op de heenweg had ik goed om me heen gekeken. Mijn oriëntatievermogen was toen al bijna spreekwoordelijk. Na een vakantie op Terschelling in het Koning Willemshuis (wij hadden een blijkbaar sterk ontwikkeld Oranjegevoel) werd aan mijn ouders gevraagd of ik niet wat langer mocht blijven. Met mij erbij kwam het niet voor dat kinderen in de Terschellinger bossen verdwaalden. Jarenlang heb ik van dit vermogen profijt gehad. Als ik ergens geweest was, dan vergat ik dat nooit meer. Met de uitvinding van de tomtom is deze kwaliteit echter volstrekt overbodig geworden.
Dat ik die eerste schooldag in de buurt van mijn zuster bleef, had dan ook niets te maken met de angst om te verdwalen, maar alles met het bevel van mijn moeder bij elkaar te blijven. Na de eerste schoolweek elkaar min of meer gevolgd te hebben, vond mijn zuster het gelukkig ook welletjes. Ik kon nu wel vooruit lopen.
De Prinses Juliana School zag er in alle opzichten uit als een klassieke lagere school. Een toegang met twee stenen treden, zware, grote houten voordeuren, een gevel met hoge ramen. Aan weerszijden van het toegangsportiek was in zwarte letters op een witte ondergrond aangegeven om wat voor een instelling het hier ging. Niet alleen een ‘School met den Bijbel’, maar ook een school van de ‘Vereeniging De Vrije Christelijke School’, en een school voor Lager Onderwijs en Uitgebreid Lager Onderwijs. Eenmaal een hoger leerjaar bereikt, heb ik met krijt geprobeerd om de vereniging een moderne spellingvorm te geven, en omdat ik vrijheid in geen enkel opzicht met school kon rijmen met hetzelfde materiaal er maar een gewone christelijke school van gemaakt.
Van het eerste leerjaar kan ik me alleen de weg naar school herinneren. Wie mij de beginselen van rekenen en taal heeft geleerd? Ik weet het niet. Van geen enkele les of uitleg is mij iets bijgebleven. Ongetwijfeld ooit in de grijze massa opgeslagen, maar verdrongen door latere indringender ervaringen.
Wist ik van de eerste klas niets meer, van de tweede weet ik me zelfs de eerste schooldag nog te herinneren. Die eerste schooldag, en daarmee het hele tweede leerjaar werd bepaald door degene die mijn lagere-schoolperiode vorm en inhoud heeft gegeven: juffrouw Schutte!
Lees je Bijbel! Bid elke dag! Dat was niet alleen de eerste regel van het lied dat zij ons elke ochtend liet zingen, maar het was ook wat zij met ons in praktijk bracht. Iedere dag begon met een Bijbelverhaal. En ik hing aan haar lippen. Ik zag aan haar geheven arm hoe Abraham bijna het zwaard op de kleine Isaäk neer liet komen. Ik keek op de grond naar de brokstukken van Mozes’ stenen tafelen. Ik kreeg tranen in de ogen bij de gedachte aan het biezen mandje waarin die zelfde Mozes op het water van de Nijl dobberde. En dat was dan alleen nog maar het Oude Testament.
Juffrouw Schutte had mij, en mij niet alleen, meteen in haar greep. Bij haar verhalen kon je spelden horen vallen, werd er niet gehoest, of naar de wc gegaan, maar wel gesnikt, en opgelucht ademgehaald als er toch weer een ten dode opgeschreven zondaar gered werd. Als ik nu mijn rapport uit de tweede klas bekijk, dan prijkt daar na alle trimesters een tien. Een tien voor Bijbelversjes! Andere cijfers waren ook niet slecht, maar tienen bewaarde ik voor godsdienst. Niet alleen mijn leerprestaties waren heel aardig. Ook op mijn gedrag was dat jaar weinig aan te merken. Aan mijn moeders verschijnen op school was te zien wanneer ik les van juffrouw Schutte had. Wat zij bij Bijbelse geschiedenis bij mij losmaakte, werkte door in mijn gedrag bij alle andere vakken.
Het effect van juffrouw Schutte op mijn houding was slechts van tijdelijke aard. Haar magie verdween zo gauw een ander voor de klas stond. Het jaar daarop waren de rapportcijfers voor de ‘echte’ vakken nog redelijk, maar met Bijbelse geschiedenis was ik fors achteruit gegaan. En bij gedrag, netheid en vlijt konden er zelfs geen voldoendes af.
Was de derde klas niet bijster succesvol, de vierde dreigde rampzalig te worden. en niet alleen voor mij. Het zal niet alleen aan mij gelegen hebben, maar ik zat in een moeilijke klas. De nieuwe juf riep gedrag bij mij op dat zeker achteraf als asociaal gekenschetst moet worden. Ik beleefde plezier aan de momenten waarop zij huilend de klas uit liep. Daarbij besefte ik niet dat mijn gedrag zou leiden tot een situatie waarbij ik het niet in mijn hoofd zou halen om dergelijk gedrag te vertonen. De schoolleiding greep in. De gepeste juf kreeg een andere klas en wij kregen opnieuw juffrouw Schutte. De tegenstelling kon niet groter zijn. Waar de een opriep tot alle vormen van weerstand, veroorzaakte de ander slaafse volgzaamheid. Twee jaar ouder werd ik nu geschikt bevonden voor Bijbelteksten. Elke week kregen wij een nieuwe. Ik onthield ze allemaal. Daar tussendoor leerde ik ook de Bijbelboeken uit het hoofd. Bij deze op zich vrij onzinnige exercitie omdat elke Bijbel over een duidelijke inhoudsopgave beschikt, blonk ik uit doordat ik als enige ook het Nieuwe Testament tot en met de Openbaringen van Johannes in de goede volgorde wist te benoemen. Als het had gemoeten voor het door juffrouw Schutte in het vooruitzicht gestelde eeuwige leven, zou ik al die Bijbelboeken ook van achter naar voren hebben kunnen opdreunen.
Als lid van de Pinkstergemeente liet juffrouw Schutte het niet alleen bij Bijbelverhalen. Ook kregen wij ter navolging beschrijvingen van mensen die hun leven in dienst van de Heer stelden. Vroege Christenen die voor de leeuwen geworpen werden. Ridders die tijdens kruistochten het leven lieten bij een poging het Heilige Land van de heidenen te bevrijden. Omdat deze voorbeelden niet echt geschikt waren om door ons gekopieerd te worden, kregen we ook eigentijdse situaties. Daardoor werd ik zodanig geraakt dat het mij al snel volkomen duidelijk was. Dat wilde ik ook: zendeling worden! Niet alleen het eigen leven onbaatzuchtig opofferen, maar ook daardoor anderen van een gewisse ondergang redden. Naast zendelingen waren er ook anderen die vergelijkbaar werk leken te doen, maar dat was valse schijn. Missionarissen waren valse profeten.
Omdat ik vermoedde dat mijn roeping thuis niet direct enthousiast zou worden ontvangen, begon ik me in stilte op mijn toekomst voor te bereiden. Ik leerde de gehele Afrikaanse landkaart uit mijn hoofd, las als tienjarige boeken over Livingstone en Schweitzer, en bepaalde waar mijn beste werkgebied zou zijn. Belgisch Congo. Niet al te ver van Lambarene. Daar zou ik niet alleen de inheemse bevolking weten te bekeren, maar ook de daar praktiserende missionarissen.
Toen ik uiteindelijk thuis mijn toekomstige ambities ontvouwde, werd ik niet alleen meewarig bekeken, maar volgde er ook hoongelach. Aan tafel had ik geen enkele medestander. Ik zou zelfs verliefd zijn op juffrouw Schutte en liet me daardoor meeslepen. Het was zo duidelijk dat ik thuis niemand zou overtuigen dat ik er maar het zwijgen toe deed. Ik was ervan doordrongen dat ik in Afrika meer begrip zou krijgen. Later zouden deze kleingelovigen mij dankbaar zijn dat ik ook voor hen mijn leven gegeven had.
Hoewel ik uiterst serieus met mijn toekomst bezig was, bleek de invulling daarvan vrij direct verbonden te zijn met de aanwezigheid van juffrouw Schutte. Toen ik in de vijfde klas een meester kreeg, die Bijbelse geschiedenis ook als zodanig invulde, zakte mijn belangstelling voor het zendingswerk, evenals mijn cijfers voor de andere vakken. Thuis werd er over mijn roeping niet meer gesproken. Dit kwam vooral doordat ik andere gespreksonderwerpen aanleverde. Met het verdwijnen van de leiding van mijn inspirerende juf, leek voor mij ook het normbesef te verdwijnen. Als pre-puber was ik moeilijk hanteerbaar. In de vijfde klas heb ik vele uren op de gang doorgebracht, knipte ik een vlecht van een voor mij zittend meisje af, maakte ik er een gewoonte van om insecten te ontleden en de pootjes en vleugeltjes onder de les aan mijn buurman door te geven, stak vuurwerk in school af en haalde vrij magere resultaten.
Naast deze nu door mij moeilijk te verdringen gedragingen, moet ik ook iets aandoenlijks gehad hebben. Op mijn rapport van dat vijfde jaar staat de verzuchting te lezen: Ach, was hij maar in de vakantie geboren! Bij het naderbij komen van de datum van 3 december, brak er een periode aan van toenemende ongedurigheid. Het komende verjaardagsfeest maakte mij volstrekt onhandelbaar, terwijl daar voor de viering op school geen enkele aanleiding was. Elk kind trakteerde op wijnballen. In papier verpakte rode knikkers die bij het opzuigen schade veroorzaakten aan het verhemelte. De jarige moest op een stoel staan, werd luid toegezongen, zwaaide voor zijn klasgenoten de maat, wat bij mij door het ontbreken van enig maatgevoel hilarisch moet zijn geweest, en mocht vervolgens met drie medeleerlingen de klassen rond. Wie hij daarvoor uitkoos, was al ver van te voren bekend. Je koos elkaar. De hele ceremonie bevatte geen enkele verrassing. Zelfs de plaatjes en stempeltjes die je van de andere leerkrachten kreeg, kende je al. Van juffrouw Schutte ontving de jarige een Bijbelse afbeelding met een daarop van toepassing zijnde spreuk.
In de weken tot mijn verjaardag heb ik jaarlijks het geduld van de meesters en juffrouwen wel heel zwaar op de proef gesteld. Dat zij dat op konden brengen zegt veel over hun pedagogische kwaliteiten. En misschien ook wel wat over mij. Uiteindelijk ben ik nooit van school gestuurd.
Aan het begin van de zesde klas deed zich een bekend scenario voor. De zesde klas was het domein van het ‘hoofd der school’. Na twee schooldagen had hij het wel gezien en deed hij schielijk afstand van zijn domein. Opnieuw juffrouw Schutte. Alsof er niet een heel schooljaar tussen zat, pikte ik naadloos de draad weer op. Binnen een dag zat ik weer gebogen over de kaart van Afrika. Met een potlood markeerde ik de gebieden waar mijn vruchtzame werken zich zouden voltrekken.
Achteraf kan ik vaststellen dat ik toen met het verschijnsel gebiologeerd zijn te maken heb gekregen. Ik voelde me als Jozef zo moe bij het zoeken van onderdak. Ik zuchtte diep bij weer een volle herberg. Om een paar dagen later als herdertje in het veld te liggen. De herdertjes die bij nachte lagen. Pas in de jaren zestig bij het grote ontmythologiseren, maakte de muziekdocent op de kweekschool korte metten met de herdertjes. Ook dat was flauwekul. Herdertjes! Woeste, ongeciviliseerde kerels die met beren vochten. Uitschot! Door juffrouw Schutte knielde ik ‘s avonds als herder en boog met tranen in de ogen het hoofd. Niet voor een kribbe, maar voor een spijltjesbed. Het maakte niet uit. Ook nu liep het tegen het nieuwe jaar.
Voor de weg naar school had ik inmiddels verschillende routes. Tegen kersttijd had ik voorkeur voor de route langs de Rooms Katholieke kerk op de hoek van de Van Lennepkade en de Ter Haarstraat. Naast de kerk was een winkel, waar in de etalage uiterst dubieuze voorwerpen lagen en stonden uitgestald. Verwerpelijke, maar onmiskenbaar prachtige heiligenbeelden. Rozenkransen en allerlei artikelen waarvan ik de naam en functie niet wist en ook aan niemand durfde vragen. In de weken voor Kerst werd die winkel extra aantrekkelijk. Er brandde een kaars die zo groot was als ik nog nooit gezien had. Thuis hadden we ook wel eens een kaars branden. Maar deze kaars had de dikte van een boom. Hoewel ik dagelijks lang de etalage liep, heb ik nooit kunnen vaststellen dat die kaars kleiner werd. Een wonder. En dat bij de katholieke kerk.
Eén aspect van het kerstfeest maakte dat ik in gruwelijke gewetensnood kwam. In alle lokalen van de school stond een fraai opgetuigde kerstboom. Maar niet in het lokaal van juffrouw Schutte. Omstandig had zij uitgelegd dat een versierde boom niets met het Bijbelse kerstfeest te maken had. Een kerstboom was heidens. Ik was er trots op dat in onze klas geen boom stond. Maar thuis stond die er wel. En thuis vond ik hem mooi. Heel mooi. Op de middag na de uitleg over de heidense kerstboom liep ik weer langs de etalage naast de katholieke kerk. Zelfs daar zag ik in de winkel een glimp van een kerstboom. Ik ging naar huis en besloot niets over het verderfelijke karakter van de boom te zeggen. Maar moeilijk vond ik het wel.
Minstens zo moeilijk was het voor mij om goed om te gaan met het Paasverhaal. Juffrouw Schutte maakte van ons niet alleen toehoorders bij haar verhaal, maar liet ons in dit verhaal de hoofdrol vervullen. Waar zij met haar vingers op haar hoofd aangaf waar de doornenkroon de hoofdhuid van Jezus doorboorde, voelde ik de pijn. Ik moest mijn ogen dichtknijpen om te voorkomen dat het bloed mijn ogen in liep. Om mij heen werd hier en daar gesnikt. Wanneer menige klasgenoot tot tranen toe bewogen was, werd het verhaal afgebroken. Voor de volgende dag moest er ook iets te bewenen overblijven. En er bleef ruimschoots voldoende over. De geseling ervoer ik als zo pijnlijk dat ik ’s avonds mijn rug in de spiegel bekeek. Ik verkeerde tussen opluchting en teleurstelling bij het zien van een volledig gave rug.
De kruisiging werd bewaard tot de laatste dag voor de paasvakantie. Met de vlakke hand sloeg zij op tafel om te demonstreren hoe hard de spijkers door de handen werden geslagen. Bij elke klap trilde mijn handen. Ik voelde de pijn. Mijn handen waren zodanig aangetast, dat het me nauwelijks lukte om die dag een pen op papier te krijgen. Een activiteit die bij mij toch al zelden een makkelijk te ontcijferen product opleverde, maar nu was door de helse pijnen mijn schrift volledig onleesbaar. Uit eerbied heb ik op die Goede Vrijdag mijn handen niet gewassen.
Terwijl ik in de zesde klas mijn hersens pijnigde over mijn toekomstige, exotische werkterrein, wat een uiterst kalmerend effect op mijn gedrag had, zat mijn broer Chris in de vierde. Was ik bij vlagen onhandelbaar, hij was het voortdurend. Bijna wekelijks werd hij vanaf de gang letterlijk het lokaal van klas zes ingeschopt. Daar kon hij als afschrikwekkend voorbeeld in een hoek gaan staan. Vele uren heeft hij daar staande in de hoek doorgebracht. Van de lesstof van de vierde heeft hij lang niet alles meegekregen. Hij moet dat gecompenseerd hebben met wat hij in zijn hoek van de lessen van de zesde klas oppikte. Op zijn rapport prijkte, behalve voor gedrag, de mooiste cijfers. Van al zijn uren in de hoek is mij één moment bijgebleven. Juffrouw Schutte vertelde over de zonnestand en de seizoenen. Op haar vraag hoe het kwam dat de zon in Nederland nooit recht boven ons staat, wist niemand het antwoord. Totdat vanuit zijn hoek mijn broer zijn vinger opstak. Juffrouw Schutte liep naar hem toe, draaide hem met zijn gezicht naar de klas en vroeg hem het antwoord te geven. Zijn antwoord “Ik weet het wel, maar ik zeg het niet.” deed haar bijna het geduld verliezen. Ik had haar nog nooit kwaad gezien. Ook nu gebeurde dat niet. Zij keek hem alleen maar aan. Hij boog het hoofd en draaide zich beschaamd om. Ik kan me niet herinneren dat ik hem zich ooit nog ergens voor heb zien schamen.
Een feest dat op de meeste scholen nauwelijks aandacht kreeg, was Pinksteren. Dit feest bracht mij in verwarring. Niet omdat mensen in tongen gingen spreken. Dat geloofde ik zonder meer. In de aanloop tot het Pinksterfeest werd verteld dat de Heilige Geest of de Trooster tot de mensen zou komen. Mijn verwarring werd veroorzaakt door een semantisch probleem. De mensheid kreeg de Heilige Geest. Maar wat gebeurde er met de Trooster. Ik vroeg het juffrouw Schutte. Zij begreep mijn vraag niet. Het heeft vrij lang geduurd voordat ik doorhad dat het woordje ‘of’ hier de betekenis had van ‘oftewel’. Ik heb me tijden gepijnigd met de vraag wat er nu van de Trooster terecht gekomen was. En dat alleen omdat niemand me vertelde dat de Heilige Geest ook wel de Trooster genoemd kon worden.
Na Pinksteren duurde het nog zo’n twee maanden tot het eind van het schooljaar. Tot het eind van mijn lagere-schoolperiode. Tot het eind van de hegemonie van juffrouw Schutte.
Als ik aan mijn lagere school denk, dan kan dat niet zonder het beeld van juffrouw Schutte op te roepen. Pas jaren later besefte ik dat zij niet alleen nooit boos werd, maar ook nooit lachte. Zij toonde geen emoties, terwijl zij erin slaagde om die wel bij anderen in alle heftigheid op te roepen. Zo zeer op te roepen dat drie van mijn zes lagere schooljaren volledig door haar werden bepaald. Als ik nu naar mijn handen kijk, dan zie ik daar geen littekens meer. Achteraf is het een wonder dat ik geen zendeling ben geworden.
Henk Claasen